Zou-d-ie dat nou menen?

browser-IE-iconAls het onderwerp je achter de persoonsvorm staat, in geval van inversie dus, valt de t weg: je valt, maar val je. Bij hij daarentegen kan inversie juist een extra t opleveren. Een onbeklemtoond hij wordt uitgesproken als ie wanneer het achter de persoonsvorm of in een bijzin verschijnt: weet-ie wel dat-ie leeft? We zetten dat zelden zo op papier, want om de een of andere reden heeft de schrijftaal een afkeer van ie. (Waarom eigenlijk?) En in veel gevallen zeggen we niet ie, maar zetten we daar nog een klank vóór: vaak een t, geregeld een d.

Ik vermoed dat die t afgeleid is van de werkwoordelijke vervoegings-t van de derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd. Ik bedoel: omdat we een t zeggen in daar gaat-ie, zeggen we er óók een in dat las-t-ie en zelfs in ‘ik weet niet of-t-ie gaat’ (of hoe we dit ook willen spellen; ik laat me nu maar even inspireren door het Frans, met zijn y a-t-il). Wat deze neiging mogelijkerwijs  nog versterkt, is dat in veel bijzinnen vóór ‘ie’ óók een t staat, namelijk die van het voegwoord ‘dat’ en zijn varianten ‘omdat’, ‘voordat’ enzovoort: dat-ie leeft.

Dit lijkt misschien een vergezochte verklaring voor die tussen-t, maar in feite heb ik helemaal niet ver hoeven zoeken. In allerlei Duitse en Nederlandse dialecten duiken verdwaalde werkwoordsuitgangen op deze zelfde vreemde plek op. Als ik weer eens uit mijn eigen Limburgs mag putten: in de tweede persoon enkelvoud én meervoud is het verplicht om de werkwoordsuitgang bij inversie op deze bijzondere manier te gebruiken (mits dat fonologisch kan). In de tweede persoon enkelvoud (doe, de) is dat een -s, hetgeen zinnen oplevert als de vrouw die-s-te zuus en zèk mich wennië-s-te kums (‘de vrouw die je ziet’ en ‘zeg me wanneer je komt’). In het meervoud (geer, g’r; tevens de beleefdheidsvorm) is het een t: de vrouw die-t-g’r zeet en zèk mich wennië-t-g’r kómp (‘de vrouw die jullie zien/u ziet’, ‘zeg me wanneer jullie komen/u komt’).

Ik fluisterde zojuist tussen haakjes ‘mits dat fonologisch kan’ omdat de t in het Limburgs na bepaalde medeklinkers (namelijk na obstruenten) pleegt weg te vallen. Vandaar dat er vóór g’r geen t te horen is in zèk mich óf g’r kómp (kom zeg, ik blijf niet vertalen). Na andere medeklinkers of na klinkers (na sonoranten dus) is de t wel te horen (al wordt dat soms een k of p, net zoals een Nederlands *woningtje een woninkje wordt en een *boomtje een boompje).

Terug naar het Standaardnederlands, of preciezer: de standaardspreektaal van Nederland. Waarom zeggen we soms ‘ie’, soms ‘t-ie’ en soms ‘d-ie’? Dat eerste is makkelijk: we zeggen ie na een t-klank: weet-ie het?dat had-ie. En het verschil tussen die andere twee is ook geen hogere taalkunde. Het hangt namelijk opnieuw af van de voorafgaande medeklinker. En hé, het patroon blijkt vertrouwd! Na obstruenten zeggen we t-ie: daar liep-t-ie, alsof-t-ie, wat las-t-ie. Na sonoranten d-ie: daar ging-d-ie, nu-d-ie ziek is. Overigens wil ik niet doen alsof de verbindingsklank verplicht is, want dat is(-t)-ie niet. Het lijkt wel per geval te verschillen: nu-ie klinkt me raar in de oren, maar las-ie en las-t-ie zijn in mijn oren allebei acceptabel.

(Ik moet hier trouwens een stevig voorbehoud inbouwen: bij de beschrijving van de Limburgse én van de Nederlandse tussenklank ga ik uit van mijn eigen uitspraak. Zulke gevalletjes N=1 zijn behoorlijk riskant, ook in de taalkunde. Misschien doen andere sprekers het wel anders. En misschien heb ik onbewust mijn Nederlandse uitspraak gebaseerd op het mechanisme van mijn idiolect, mijn eigen privé-Limburgs. Ik ga het in de commentaren wel horen als dat zo is.)

Natuurlijk is er in het Nederlands nóg een systeempje waar d en t elkaar afwisselen: de verleden tijd van de zwakke werkwoorden. Je zou verwachten dat we in beide gevallen dezelfde regels zouden toepassen – wel zo consistent. Maar nee, we maken het extra ingewikkeld. Zwakke-werkwoordsstammen op -v, zoals zweven, krijgen in de verleden tijd de uitgang -de. Maar achter de verleden tijd van een sterk werkwoord met zo’n zelfde stam plakken we een t: gaf-t-ie. Vreemd. Ik vermoed dat het te maken heeft met de oorspronkelijke vorm: de verledentijdsuitgang had oorspronkelijk een d (verwant aan deed), terwijl ik hierboven al zei dat die tussenklank wel eens ontstaan zou kunnen zijn  uit de t-uitgang van de derde persoon enkelvoud.

****

Deze blogpost is eerder verschenen op Neder-L.

Dit bericht werd geplaatst in Nederlandse taal en getagged met , , . Maak dit favoriet permalink.

3 reacties op Zou-d-ie dat nou menen?

  1. Geerte zegt:

    Nederlanders doen ingewikkeld. Je stukje deed me herinneren aan een scène uit mijn jeugd. Ik was dol op dictees, en vroeg vaak aan mijn ouders om woorden, zodat ik die op kon schrijven. Zeiden ze hempje: schreef ik hemdje (had net geleerd hoe ik hemd moest schrijven). Kan me nog de woede herinneren dat mijn vader mij meedeelde dat er een p i.p.v. een d moest staan. Met zo’n twinkel in zijn ogen, grrr 😉

    Like

  2. Trix zegt:

    Je hebt me dermate in de war gebracht dat ik zelf niet meer weet hoe ik het zeg. Noch in het Nederlands noch in mijn privé-Limburgs. Maar ik geloof dat ik met name minder tussen t’s gebruik

    Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s